-
1 judge
n. rechter; jurylid; kenner--------v. beoordelen; oordelen, vaststellen; waarderen; als rechter optredenjudge1[ dzjudzj] 〈zelfstandig naamwoord; vaak Judge〉1 rechter♦voorbeelden:he is no judge (of that) • hij is geen expert (ter zake)→ sober sober/————————judge2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 beoordelen ⇒ achten, schatten♦voorbeelden: -
2 referee
n. scheidsrechter--------v. persoon die referentie geeft; bemiddelaarreferee1[ reffərie:] 〈 zelfstandig naamwoord〉 〈→ Sporttermen: American footballSporttermen: American football/〉————————referee2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 who is going to referee the match? • wie gaat de wedstrijd fluiten? -
3 umpire
n. scheidsrechter, arbiter--------v. scheidsrechter zijn, arbitrerenumpire11 〈 sport〉 scheidsrechter ⇒ umpire 〈 voornamelijk bij tennis, honkbal, hockey, cricket, American football〉————————umpire2〈 werkwoord〉1 als scheidsrechter/umpire optreden (in) -
4 officiate
v. een ceremonie houden; dienst doen; fungeren als scheidsrechter (bij sport)[ əfisjie▪eet]2 officieel optreden/handelen♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский